CRITERIA BEZIT
Om een beroep te kunnen doen op zowel bevrijdende als verkrijgende verjaring is een voorwaarde dat er gedurende een bepaalde termijn (respectievelijk 20 en 10 jaar bij onroerende zaken/registergoederen, zoals grond en zakelijke rechten), voldaan is aan de zogenaamde bezitseis.
Volgens artikel 3:307 bestaan er bezit en houderschap.
- Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.
- Bezit is onmiddellijk, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt.
- Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt.
- Houderschap is op overeenkomstige wijze onmiddellijk of middellijk.
VEREISTEN BEZIT
Volgens de parlementaire geschiedenis bij het artikel moet bezit verder voldoen aan de drie volgende criteria:
- voortdurend
- openbaar
- ondubbelzinnig
Van bezit pleegt niet snel sprake te zijn. Rechters zijn vaak terughoudend met het toekennen hiervan, vanwege de verstrekkende gevolgen.
BEZIT BIJ EIGENDOMSPRETENTIE
- dat het pad reeds door zijn rechtsvoorganger was verhard en zodanig was ingericht dat het naar uiterlijke kenmerken (uitsluitend) de toegang tot en de uitweg vanuit het pand van thans [eiser] was, en ook uitsluitend als zodanig werd gebruikt (een enkele uitzondering daargelaten),
- dat de inrichting van het pad steeds verder werd geïntensiveerd,
- dat het pad door [eiser] en ook reeds door zijn rechtsvoorganger werd onderhouden, en dat daarop door hem en zijn rechtsvoorganger beplanting en een verharding zijn aangebracht, en
- dat het toegangspad was afgeschermd met een hek van de naastliggende grond, waardoor het een geheel vormde met de tuin en het erf van de boerderij.
GEBRUIK MET TOESTEMMING OF BIJ GEDOGEN LEVERT GEEN BEZIT OP
EEN HOUDER KAN NOOIT ZOMAAR BEZITTER WORDEN
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat men daarmede onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht.
BEZIT TE GOEDER OF TE KWADER TROUW
Volgens de wet wordt goede trouw verondersteld en moet kwader trouw worden bewezen. Als dit het enige zou zijn, zou er meestal een succesvol beroep op verkrijgende verjaring gedaan kunnen worden. Maar zo eenvoudig is het niet.
Als men uit de registers van het kadaster de juiste situatie had kunnen afleiden, wordt men niet te goeder trouw geacht. Dit staat een beroep op goede trouw vaak in de weg. Dit staat dan ook aan een verkrijging van een zakelijk recht, zoals een recht van erfdienstbaarheid, opstal of erfpacht door verkrijgende verjaring in de weg. Eigenlijk kan men alleen te goeder trouw zijn, als er sprake was van een zogenaamd titelgebrek.
Vaak denkt men bij verjaringsargumenten bij eigendom van perceelsgedeelten dat op grond van de zogenaamde kadastrale kaarten, waaruit de juiste situatie afgeleid had kunnen worden, geen beroep op goede trouw mogelijk is. Dit is echter onjuist. Afgezien van het feit dat het in de praktijk vaak
- om relatief smalle stroken gaat,
- waarvan de eigendom door de bezitter geclaimd wordt,
- en dit vaak niet op kadastrale kaarten te zien is,
behoren die kadastrale kaarten over het algemeen ook niet tot het register. Tenzij deze toevallig als bijlage bij een notariële akte ingeschreven zijn. Maar dit is zelden het geval.
Zie daarvoor Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2013 ECLI:NL:GHARL:2013:CA0396, waar het hof goede trouw aannam op grond van de volgende overwegingen:
Het hof gaat er dus vanuit dat [geïntimeerden] bij gelegenheid van koop en levering geen tekening onder ogen hebben gehad waarop behalve de erfgrens ook de greppel was aangegeven. In verband met het ontbreken van een aanduiding van de greppel, is niet eenvoudig zichtbaar dat de greppel niet de erfgrens kan zijn. Wel eindigt de kadastrale grens tussen de percelen van partijen volgens de tekening (productie 3 bij conclusie van antwoord) aan de Noordwest zijde in een hoek met een andere vorm dan de greppel ter plaatse doet en [geïntimeerden] hadden dit bij een min of meer nauwgezette vergelijking van de hiervoor be-doelde schetsmatige tekening met de feitelijke situatie kúnnen opmerken. Maar zonder een bijzondere aanleiding tot twijfel over de ligging van de erfgrens, behoeft dat aan [geïntimeerden] niet te zijn opgevallen, zonder dat dit redelijkerwijs als een onzorgvuldigheid of onvoor-zichtigheid kan worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat volgens de stellingen van [geïntimeerden], en ook volgens de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [getuige 1], er ten tijde van de verkrijging van hun perceel in 1992 al langs de greppel een afrastering stond. Volgens diezelfde stellingen en verklaringen zijn de huidige hekwerken op de plaats van de oude afrastering geplaatst. [appellanten] hebben een en ander niet behoorlijk betwist. Bij memorie van grieven onder 16 en 18 suggereren [appellanten] weliswaar dat sprake was van weiland zonder zichtbare kenmerken van een erfafscheiding, maar in het licht van de bedoelde stellingen en getuigenverklaringen behoefde die suggestie motivering, die ontbreekt. In verband met de aanwezigheid vóór 1992 van een afrastering langs de greppel, is de situatie wezenlijk anders dan wanneer aanvankelijk geen duidelijke gebruiksgrens aanwezig zou zijn geweest en [geïntimeerden] die gebruiksgrens zelf zouden hebben bepaald door het (voor het eerst) plaatsen van een hekwerk of andere grensaanduiding.